Opdrachten

Opdracht 1: onderzoek en vul aan

1. Vul de zinnen aan. Aan wie? Voor wie?

  a. Zij vertelde een spannend verhaal...

  b. Hij vertelt een spannend verhaal...

  c. De sponsor koopt nieuwe truitjes...

  d. Hun trainer vraagt een ander veld...

 

2. Vul aan met twee werkwoorden die in het rijtje passen.

  a. (aan) iemand iets vragen, aanraden, meedelen,.....

  b. (aan) iemand iets geven, betalen, lenen,......

 

3. Wat past niet in het rijtje? Waarom?

  a. voor zijn broer iets bereiden - betalen - kopen - drinken

  b. aan een vriend iets bevelen - antwoorden - vergeten - vergoeden

 

Opdracht 2: bedenk werkwoorden die bij een patroon passen

 

Probeer voor ieder patroon ten minste vijf voorbeelden te vinden.

1. Bij welke kolom kon je gemakkelijk voorbeelden verzinnen? Bij welke kolom was het lastig?

2. Vul aan en kies uit lijdend of meewerkend voorwerp. Wat heb je ontdekt?

  a. Je kunt makkelijk werkwoorden verzinnen waar iets/iemand bij past en die iets/iemand kun je meestal weglaten.
      Dat komt omdat de meeste werkwoorden in dat patroon passen: ze hebben één voorwerp bij zich: het................voorwerp.

  b. Als een werkwoord twee voorwerpen bij zich heeft, is er eentje altijd iemand.
      Bij die iemand kun je meestal aan of voor toevoegen. Dit zinsdeel is dan: het......................voorwerp.

  c. Een............................voorwerp is dus meestal iets (maar kan ook iemand zijn).
      Een............................voorwerp is altijd (aan/voor) iemand (er zijn maar enkele uitzonderingen).

 

Opdracht 3: markeer het meewerkend voorwerp in de zin

 

Vervang het door een woordgroep.
Wie is ze/hij?
Indien nodig schuif je met zinsdelen.

1. We hebben haar een kaart gestuurd.

2. Daarna hebben we hem nog een geschenk gegeven.

3. Zijn vader biedt hem een drankje aan.

4. Hij kocht hun elke dag een lekker ijsje bij de lieve verkoopster op het plein.

5. De leraar gaf ons een fikse straf omdat we te lang in de gang bleven hangen.

 


Theorie

 

Het meewerkend voorwerp (mv) hangt samen met de persoonsvorm, het onderwerp, het gezegde en het lijdend voorwerp. Niet iedere zin heeft een meewerkend voorwerp. 

Om het meewerkend voorwerp in een zin te vinden, stel je de vraag:
Aan wie of voor wie + onderwerp + gezegde + eventueel lijdend voorwerp?

Vaak kun je het meewerkend voorwerp herkennen, omdat het zinsdeel met aan of voor begint.
Als dat er net staat, kun je het er wel vaak voor denken.

In een zin kan maar één meewerkend voorwerp staan.

 

Zin

Ze geeft eten aan de hond.
Sep maakt saté voor oma.

Aan wie of voor wie + o + gezegde +(lv)

Aan wie geeft ze eten?
Voor wie maakt Sep saté?

Meewerkend voorwerp

aan de hond
voor oma

 

Er staat niet altijd een meewerkend voorwerp in de zin.

Zin

Wij gaan straks vissen.

Aan wie of voor wie + o + gezegde + (lv)

Aan wie of voor wie gaan wij vissen?

Meewerkend voorwerp

Geen